Heft in eigen hand

 

 

‘Meneer Schaafsma, vergeet u niet uw thee op te drinken?’
               ‘Nee nee.’ Als ze niet kijkt, krom ik mijn vingers om het oor van mijn theeglas dat onbedwingbaar trilt. De huid op mijn handen is net zo broos en gerimpeld als die in mijn gezicht, aangedaan door de elementen zon, wind, regen en stof van de lange dagen op een fiets. 
               Ze zet een raam open en kijkt naar buiten. ‘De hortensia’s zijn uitgebloeid. Ik zal de tuinman vragen de dooie bloemen eruit te halen.’
               Als ik langs haar naar buiten kijk, zie ik een terras met tuinstoelen, eindeloos gazon dat ik godzijdank niet zelf hoef te maaien, wandel -en fietspaden met daarachter een bosrand. Volgens mij hoort dat allemaal bij de plek waar ik nu zit. Verderop staat een hoofdgebouw met zusters, die mij te hulp schieten als ik zou vallen of mijn bed niet meer uitkom. Die vernedering bespaar ik mijzelf liever, als ze mij moeten komen helpen, dan is het al te laat, daarvoor heeft … hoe-heet-hij-ook-al-weer gezorgd. Mijn zoon.
               Langzaam breng ik het glas naar mijn lippen, voel de warme drank in mijn mond en hoe een deel ervan langs de hoeken naar beneden sijpelt. Godzijdank. De lieve zuster heeft het niet gezien. De bodem van het glas botst een paar keer op de tafel voordat het tot stilstand komt.
               ‘Gaat het meneer Schaafsma?’ Bezorgd neemt ze het glas van mij over en zet het in één beweging stil op tafel.
               Ik zoek in mijn broekzak naar mijn zakdoek en als ik die niet vind, druk ik mij met mijn handen in de bank omhoog, maar val weer terug.
               ‘Laat mij u helpen.’ Ze sluit haar prachtige ranke handen om mijn polsen. De roze gelakte nagels als een waaier over mijn armen en trekt mij langzaam overeind. Haar huid is Hollands bleek, maar ze ruikt naar amber en oriëntaalse kruiden. Ik wil haar zeggen dat ik dit niet ben, die hark. Ik wil zeggen dat ik die man ben die meefietste in het peloton. Water droeg voor zijn kopman en zich van achteren door de massa draaiende wielen met blinkende spaken naar voren worstelde en daar de bidons overhandigde.
               Stap voor stap schuifel ik naar de kast waar de tissues naast de medicijnen liggen.
               Gebruik ik medicijnen?
               Een hele reeks schijnbaar.
               Een plank lager ligt een stapeltje boeken. ‘Mythische Cols’, ‘Eddy Merckx’ en ‘Winnaars hebben een plan’. Daaráchter, kijk ik op deksels van twee potjes waar een handgeschreven briefje tussen steekt. Voorzichtig til ik een potje van de plank, neem het ritselende briefje in mijn hand en  zet mijn leesbril op. Voor als het écht niet meer gaat. Neem twee tabletten van het potje met de rode sticker en twee tabletten van het potje met de oranje sticker samen in en ga rustig op bed liggen.
               
De laatste zonnestralen van de dag strijken over het vloerkleed. Binnenin de donkere massa in mijn hoofd wordt het helder, als een lichte open plek in een bos. Ineens weet ik het weer. Dat briefje. Het is het handschrift van mijn zoon, Ron. De schat. Ik had er om gevraagd en hij heeft ze voor mij gekocht. De rode-sticker-pillen zorgen ervoor dat ik niet braak, zodat ik de oranje-sticker-pillen binnenhoud en in een langzame diepe onomkeerbare slaap raak. Een zekere dood. De pillen in het potje rammelen als ik ze terug zet achter de boeken in de kast. Verdrietig realiseer ik mij ineens waarom ze er staan.

Ze was een prachtvrouw, Carla, volgde mij overal. Elke Tour, elke Giro en bij alle klassiekers stond ze aan de finish. Na mijn pensioen reisden we de wereld over totdat ze er een jaar of vijf geleden -pats boem- ineens niet meer was.
               Ik meende dat mijn stijve spieren, de spanning in mijn nek en de lichte vibratie in mijn handen een gevolg waren van het verdriet, de spanning en de stress door haar dood. De shock. Pas later realiseerde ik mij dat dit al langer aan de hand was. Ik ging van de huisarts naar de specialist en schrok niet eens van de diagnose.
               ‘Meneer Schaafsma, ik heb slecht nieuws voor u. U hebt de ziekte van Parkinson.’
               ‘Een mens moet toch ergens aan doodgaan,’ grapte ik nog.
               ‘Dat is wel zo, maar met Parkinson is prima te leven hoor.’
               ‘Kan ik blijven fietsen?’
               ‘Jazeker, wellicht met enige aanpassingen op termijn. Met de juiste medicijnen gaat de levenskwaliteit nauwelijks achteruit en is de levensverwachting gewoon gelijk aan mensen zonder Parkinson.’
               Innerlijk klopte dat. Ik glimlachte de eerste keer vriendelijk en begrijpelijk naar de moeder toen haar peuter vroeg: ‘Mama, waarom trilt die meneer zo?’
               Ze trok aan zijn arm en sprak hem vermanend toe.
               ‘Het geeft niet mevrouw. Ik zal jullie vertellen van toen ik nog niet trilde, de afdaling in de Pyreneeën, de lange bochten en …’ Ze liepen snel door, luisterden niet meer. ‘Laat maar.’ Die blik, ik wist het, uitwendig zag ik er angstaanjagend, gevaarlijk en onbedwingbaar uit.

En nu dit erbij. Ik had het al gelezen op internet. Het kwam eraan. Onvermijdelijk was het. Kwam het niet vroeg dan kwam het wel laat. Het was naast het opgeven van mijn racefiets een onderdeel van de ziekte. Soms weet ik alles tot in detail, dan weer zijn het vlagen of enkel mist. Hoe dat symptoom heet, ben ik even kwijt, maar vervelend is het wel.
               Mijn kuiten drukken tegen het kussen van de bank als ik weer bij de salontafel terug ben. Ik durf mij niet te laten zakken, bang dat ik achterover rol en van de bank af val. De lieve zuster ziet het en reikt mij weer de hand. Langzaam ga ik door mijn knieën.
               Ik moet haar triest hebben aangekeken. 
               ‘Gelukkig heeft u uw humor nog.’
               ‘Ja humor houdt mij op de been.’ Ik zak langzaam door mijn knieën en grinnik met haar mee.
               ’t Is niet het enige dat mij op de been houdt. Het is ook een vader en zoon die op een racefiets aan mijn appartement voorbij stuiven in het eerste lentelicht. Een bezwete mountainbiker, die in de zomer in het bos verderop de heuvel afstormt. Een hardloper tussen de amber-, mokka- en beigegekleurde kastanjebomen in het park en schaatsende kinderen op de parkvijver in de winter.
               Ik weet het weer! Dementie. Dat is erbij gekomen als een onvermijdelijk iets. Vroeg of laat kwam het op mijn pad, het hoorde bij de trilziekte, zei de specialist.
               Met Carla heb ik drie kinderen gekregen, een zoon en twee dochters. Alle drie hebben ze gestudeerd en zijn ze goed terecht gekomen. Hun gezichten, hun bewegingen, hún kinderen, staan mij nu helder voor de geest. Zes heb ik er, prachtige kleinkinderen, met bijzondere namen zoals Justin en Romy. In wisselende samenstellingen komen ze bij mij langs. Meestal herken ik ze, maar soms ben ik het kwijt.

 ‘Weet je nog hoe ik heet?’ vroeg de vrouw die zei dat ze mijn dochter was.
               ‘Natuurlijk, Emma.’
               ‘Nee, Emma was onze oude buurvrouw aan de Zwolseweg.’
               ‘Trudy?’ Ik voelde hoe mijn wangen rood kleurden. Mijn dochter keek mij meewarig aan en ik sloeg mijn ogen neer, wilde door de vloer zakken, in de grond verdwijnen voorgoed en altijd.    

‘Weet u zuster? Soms denk ik dat ik een hond ben.’
               ‘Een hond meneer Schaafsma?’ Ze kijkt mij met een brede glimlach aan. ‘Hoe zo dat?’
               ‘Heeft u wel eens naar een hond gekeken?’
               ‘Natuurlijk.’
               ‘Een hond doet wat in hem opkomt. Als zo’n beest loopt en vindt dat hij moet snuffelen, dan staat hij stil tot de baas hem meetrekt. Als ze willen slapen, zoeken ze hun mand op, als een vlinder ‘m uitdaagt, sprint hij erachteraan. Hij krijgt op gezette tijden eten en drinken en als een impuls hem zegt dat er gedronken moet worden, dan doet ie dat. Een hond denkt niet over de toekomst en weet niets van zijn verleden. Zo voel ik mij soms ook. Een hondenleven. Zonder terug en heden, maar met instinct, oprispingen en impulsen. Het klinkt zo rottig, maar eigenlijk is het best fijn.’
               De zuster glimlacht en ik tel drie prachtige fijne rimpeltjes bij haar ogen.    
               Haar blik gaat langs de wand met foto’s. Carla en ik in Spanje. Bruinbakken in de zon op het strand met een wapperende parasol in het zand. De kleinkinderen, alle zes op een rijtje in een passe-partout, de trouwfoto’s van onze kinderen, behalve die van hoe-heet-hij-ook-al-weer.
               Godverdomme, ik ben het kwijt.
               Mijn zoon.
               Arnold, nee, nou zoiets. Hij is niet getrouwd. Althans dat kan ik zien, er hangt geen trouwfoto van hem bij.
               ‘Bent ú dat op die racefiets? Die met dat petje op?’
               Ik haal mijn schouders op.
               ‘Ja u bent het hoor. Ik zie het aan uw ogen meneer Schaafsma. Die levenslustige blik dáár, zie ik nu nog steeds in uw ogen.
               Ik staar naar de man in het strakke witte wielershirt met de Jumbo reclame op z’n borst, en een veel te grote zonnebril in zijn haar.
               Ben ik dat? Is het míjn hand die op de schouder van een vrouw rust waardoor ik op die racefiets in balans blijf?
               Ik sluit mijn ogen, graaf in de lege donkere massa. Mensen schreeuwen. Ik voel ineens de wind die in de afdaling aan mijn truitje trek. Ik hang in de bocht, het asfalt smelt onder mijn banden, een zinderende zon brandt op mijn geschoren benen. Mijn knie hangt naar buiten, dan weer recht naar voren, evenwicht zoekend en alweer hangend naar links in de volgende bocht. Het publiek scandeert mijn naam in het Frans, Nederlands en Duits. Campers in het gras, ze houden mij bidons voor die ik met deze snelheid nooit aan kan pakken. Ik ontwijk een vrouw met een spandoek. Zoef! Motoren en auto’s laten mij voor. Eindelijk ben ik niet de waterdrager. Ik ben de nietsontziende lefgozer, die nóóit bange snelheidsduivel die niemand, maar dan ook niemand bij kan houden. Ook mijn kopman niet. Mijn ploegleider schreeuwt in mijn oor. Ik moet mij laten zakken. Het team gaat vóór individueel belang. Ik mag niet winnen, het gaat om de punten van de kopman. Hij vloekt, maar mijn voeten zitten in de klikpedalen, en ik heb het stuur vast, het heft in handen en maak godverdomme zelf wel uit wat ik doe.
               ‘Ja dat ben ik. En die dame waar ik op leun is mijn vrouw, Carla.’
               ‘Heeft u daar gewonnen?’
               ‘Ja. Ik won per ongeluk één etappe in de Tour de France.’
               ‘Wow.’
               Ze kijkt nog een keer naar de foto en ik voel trots.
               ‘Mist u dat niet? Fietsen?’
               ‘Ik heb een fiets.’
               Ze kijkt naar buiten.
               ‘Een driewieler, anders kukkel ik eraf.’ Ik voel hoe ik rood kleur in mijn gezicht. ‘Maar het is een fiets.’
               Ze glimlacht. ‘Laat u het weten als u nog iets nodig hebt?’ Ze wijst naar de knop naast de intercom.
               Ik knik.
               ‘Mocht u het vergeten, dan kom ik u straks even het avondeten brengen, dan doen we ook meteen uw medicijnen.’
               Voor het geval ik het vergeet.
               Ik slik en voel dat mijn wangen weer rood worden. Ik wil niet vergeten, dit trillen is al erg genoeg.
               Langzaam glijd ik onderuit en zak behaaglijk weg in de kussens van de bank. ‘Fijn zuster.’ Ik kijk haar dankbaar aan.
               De deur valt in het slot. Ik duw mij omhoog uit de bank en schuifel langzaam van het dressoir waar mijn leesbril ligt, naar de kast waar mijn medicijnen staan. Het potje met de pillen rammelt alsof ik een onderdeel van een orkest ben. De man met de sambaballen. Ik schuifel ermee naar de keuken en schenk een glas water in. Ik neem er twee van de één en twee van de ander, precies zoals in de beschrijving staat.
               Ik sukkel naar mijn slaapkamer, zak door mijn knieën met mijn billen op het bed. Voel een weldadige rust in een lichaam dat ontspant. Mijn schouders drukken zwaar in het matras, mijn benen worden week. Het trillen in mijn handen wordt minder en ik voel hoe ik verder ontspan. Ik neem het boek van mijn nachtkastje en lees tot de letters -niet van het trillen maar door de loomheid- voor mijn pupillen dansen. Mijn ogen vallen dicht, mijn ademhaling wordt rustig en ik voel zelfs het vibreren van mijn borstbeen niet meer. Ik droom. Denk ik.
               Langzaam sta ik op. Loom glijd ik over het tapijt naar de deur van mijn kamer en sta in mijn tuin. De geur van de hortensia’s dringt zich aan mij op, de zon in mijn gezicht. Daar rechts staat hij, mijn fiets. Niet de fiets waarmee ik mijn furore maakte in die ene wedstrijd. Wel de fiets met de drie wielen, één vóór en twee achter.
               Ik duw ’t ding over het stenen pad richting de uitgang van mijn tuin, het fietspad op. Ik sleep mijn been over de damesstang en zit op het zadel. Langzaam voel ik hoe het gevaarte in beweging komt, schakel naar z’n twee. Het pad loopt iets af, de wind grijpt mijn overhemd, ik schakel naar drie, vier, de panden van mijn jasje flapperen en mijn stropdas waait in mijn gezicht. Mijn grijze haren wapperen en ik ga. Kan de hele wereld aan, ze werken, de pillen wérken! De zwaartekracht rukt aan mijn lichaam en het lukt mij nauwelijks deze fiets te temmen. De klinkers van het voetpad, de kasseien bij de fontein richting de openbare weg. Ik zou moeten remmen, maar knijpen is verliezen, een echte winnaar laat zijn benen spreken, maar houdt zijn handen in de afdaling stil en ik vlieg de poort van huize-weet-ik-veel-hoe-het-hier-heet door. Een auto met rijwielen op het dak en daarachter een caravan. De reclamekaravaan. Ik stuif de weg op. Een vrachtwagen van Jumbo-Visma toetert, een touringcar, onze tourbus remt. Ik krijg de fiets weer recht en snijd het fietspad op, rijd naast een cabrio en haal mijn hoofd op, de ploegleider kijkt mij woedend aan. 
               ‘Achterlijke!’ roept hij.  
               Ik mag niet winnen, maar dat maak ik zelf wel uit. Ik heb het stuur vast, knijp stevig  in de heften, maar blijf met mijn onderste drie vingers van de remmen af. Ik rijd voor de cabrio uit en volg het fietspad, daar waar híj richting aangeeft naar rechts en ik mijn weg naar links vervolgen moet. Ik zal hem leren, we zullen wel eens zien wie hier wint.
               De wind is met mij en de duw in de rug zegt dat ik het moet doen. Ik snijd over het kruispunt, de cabrio in mijn ooghoek staat ineens piepend en rokend stil. De geur van remblokjes, rubber en koppelingsplaat. Ik gooi mijn armen in de lucht -gewonnen!-  tegelijkertijd voel ik de warmte van het asfalt, proef bloed in mijn mond en glijd weg in een diepe slaap.
              
‘Meneer Schaafsma!’
               Ik zie zusters in witte pakken van huize-weet-ik-veel. De lieve zuster zit op haar knieën vóór mij.
               De rand van het bos waarachter ik woon is een zwart vlak door de schemering. Hoe lang lig ik hier al?
               ‘Laat mij heel even,’ zeg ik. ‘Straks geef ik interviews.’ Ik hang met mijn rug tegen de cabrio en zie dat de bestuurder van afstand bezorgd naar mij kijkt. Hij is mijn ploegleider helemaal niet.
               Twee paar handen voelen in de beide zakken van mijn jasje. De zuster haalt er twee rammelende potjes uit. Ze leest de zwarte letters op het etiket.              
               ‘Meneer Schaafsma,’ zegt ze bezorgd, ‘heeft u deze pillen ingenomen?’
               ‘Pillen? Ja die heb ik ingenomen. Ik vertel u zo meteen hoe het allemaal is gegaan, vergeef mij, maar ik moest dit doen, nog één keer in mijn leven een etappe winnen.’ Ik voel hoe mijn hemd nat en warm tegen mijn rug aanplakt en zie mijn trots in de berm staan. De fiets met drie wielen. Wat is dié snel. 
               Iemand dept met een doekje de wonden in mijn gezicht af.
               Heerlijk koel en ik lach om de situatie, omdat ik het weet; ik leef en minstens zoveel als ooit.
               ‘Deze moet u niet kwijtraken meneer Verhoef.’ De zuster houdt de potjes met de witte etiketten in mijn gezichtsveld. ‘Ze zijn ervoor dat u minder trilt en zich minder stijf voelt.’ Ze houdt mij een flesje water voor.
               ‘Nu ben jij de waterdraagster.’ Ik neem het met trillende handen aan.   
               Ze glimlacht en ik weet dat ze gelijk heeft, ik moet deze pillen niet kwijtraken. Die anderen met dat rode en oranje etiket ook niet, want met deze vier potjes heb ik het heft altijd in eigen hand.

 

Einde

Wil je de nieuwsbrief ontvangen? Vul dan onderstaande formulier in en ontvang de eerste twee hoofdstukken van 'Portland' straks gratis!